Als je elke dag dezelfde weg neemt, dan wordt dat na een tijd een soort automatisme waardoor je aan mensen en dingen voorbij loopt zonder nog echt te kijken. Een vorm van zekerheid dat wat je dagelijks ziet, er altijd zal zijn, ook al zie je niet meer echt dat het er nog ís.
En dan plots ontwaren je ooghoeken een leegte. Iets dat er altijd was, ís er niet meer. Je begint het te zoeken. Routinebeeld plots doorbroken, het plaatje klopt niet meer.
Jimmy had een vast plaatsje ingenomen op mijn netvlies. Elke dag dat ik voorbij de kerk liep, op weg naar mijn auto iets verder op de parking, zat hij op dezelfde plek, bij de ingangspoort van de kerk. Een oude, magere man, zijn hand rustend op een wandelstok, benen gekruist, in beige, slash, grijze kledij. Aanvankelijk dacht ik dat hij daar gewoon zat te kijken naar de mensen die voorbij kwamen. Maar op een dag zei mijn vriend, die schuin tegenover de kerk woont en heel vaak voor zijn raam staat te kijken naar ‘bewegende beelden’ op het plein, dat hij diezelfde man, met discreet uitgestoken handje, ook al vaker opgemerkt had. In die mate zelfs dat hij hem begon te intrigeren. Wat deed die “voorname” man daar? Hij leek zo vriendelijk, zo “gedistingeerd”, te veel klasse hebbend om een bedelaar te zijn. Mij was het tot dusver nog niet opgevallen dat hij zijn hand überhaupt uitstak, zo discreet deed hij dat.
Ik nam me voor om eens extra goed op hem te letten. Samen besloten we om hem op een dag eens aan te spreken, zomaar, om kennis te maken, naar zijn levensverhaal te luisteren. Waarom zat hij daar? Waarom moest hij bedelen? We spraken af dat we hem af en toe eens iets zouden kunnen geven. Ja, dat zouden we doen, om hem vooruit te helpen. Want in ons hoofd verdiende die man het niet om te moeten bedelen. Telkens er iemand de kerk binnen ging, knikte Jimmy vriendelijk, om pas daarna op een heel subtiele manier zijn hand uit te steken. Op de één of andere manier vertederde dat gebaar ons. Je zou je bijna schuldig gaan voelen indien je niets zou geven.